De loodsen van de werf aan de overzijde van het water staan geblakerd in de zon. Hoewel ze nooit lijken te veranderen, is hier en daar het vorderende verval toch te zien. Een nieuw gebroken ruitje, een roestplek die in de loop der tijd steeds groter is geworden, een dakplaat die opeens doorgezakt is. De verweerde kraanarm staat al jaren in dezelfde positie, nutteloos, vertrouwd. Waar je verwacht bedrijvigheid te horen, een monotoon gehamer van metaal op metaal, zo nu en dan onderbroken door een snerpend geluid, blijft het angstvallig stil. Langzaam neemt het opkomende groen de gebouwen over.
Aan mijn linkerzijde roestig prikkeldraad, gras, verderop enkele koeien. In het gras een schuchtere vogel. Rechts een akker, het gewas vol in bloei, klaar om geoogst te worden. Achter mijn rug het onverharde tractorpad waarlangs ik gekomen ben. Tegen een paaltje van het prikkeldraad staat mijn fiets. Aan mijn voeten stroomt de rivier, eindeloos, altijd maar door en door. Hier ben ik alleen, hier is verder niemand, niets.
De ergste boosheid is inmiddels wel gezakt. Als ik terugdenk aan de woorden van mijn moeder, voel ik mijn hartslag weer omhoog gaan. Hoe onredelijk kun je zijn? De wereld is oneerlijk! Woedend liep ik de deur uit, tranen in m’n ogen. Naar de schuur, de andere fietsen ruw aan de kant geduwd, sleurde ik mijn fiets naar buiten. Stampend op de pedalen, de straat uit, weg, weg van deze plek!
Een zacht geluid van links laat me opkijken. Pruttelend werkt een vrachtschip zich stroomopwaarts door de stroming. Ik zie het schip langzaam voorbij gaan over het water, de blauwe boeg met witte letters veroorzaakt een flinke boeggolf. Even later bereikt het water mijn plekje op de kant, ik moet m’n linkervoet verplaatsen om hem niet nat te laten worden. Als ik weer opkijk, is het schip alweer de hoek om.
Langzaam sta ik op, sta even te dralen, denk na, neem een besluit. Via het tractorpad loop ik terug naar de bewoonde wereld, fiets aan m’n hand.